EEN INLEIDING in de GERMANISCHE HEILKUNDE®

volgens Dr. med. Ryke Geerd Hamer

Niet kleincellig alveolair adeno-Ca

Met uitzondering van enkele patiënten die zich nog in de ca-fase bevinden, bevindt het merendeel van deze patiënten zich nog in de genezingsfase of is daar al voorbij. De meeste patiënten hebben kleinere of grotere longknobbeltjes, een longknobbeltje als een restconditie die de doodsangst uitdrukt voor een overleden familielid (ook de hond). Dergelijke solitaire knobbeltjes worden dan vaak na jaren bij toeval ontdekt tijdens een routine-onderzoek. Zulke patiënten zijn helemaal niet meer ziek. Ze beschikten alleen niet over de tuberculose in de genezingsfase, want als ze een holte hadden, zou niemand het over een tumor hebben. Deze patiënten overleven het bijna allemaal - zij zijn helemaal niet ziek en er is geen zinnige reden waarom of waaraan zij zouden moeten sterven.

Conclusie: Bijna alle patiënten zijn - de meesten al binnen 119 weken - overleden aan de paniek met de daaropvolgende conflicten.

Alleen al om deze reden moeten alle statistieken die zijn geschreven over de vermeende positieve of negatieve effecten van geneesmiddelen op kanker worden voorzien van een dik vraagteken:

Zij hielden geen rekening met de wet van de tweefasigheid van de ziekte!

Noch de psychologen, noch de medische statistici kenden de regel van links- en rechtshandigheid en de daarmee samenhangende verschillende correlatie van conflict en overeenkomstige lokalisatie in de hersenen en de daarmee resulterende lokalisatie in het orgaan.

Zo kan bijvoorbeeld een linkshandige postmenopauzale oude vrouw bij een volkomen normaal territoriumconflict een baarmoederhalscarcinoom oplopen, dat een rechtshandige jonge vrouw alleen oploopt bij een seksueel conflict (biologisch gezien, bij het ‘niet gedekt’ worden). Dit kan nauwelijks worden uitgelegd aan een psycholoog vandaag de dag.

Voor een groot aantal statistici betekent het niet kennen van de betekenis van links- en rechtshandigheid een desastreuze bron van fouten in al hun conclusies.

Het overgrote deel van de kankerstatistieken heeft betrekking op vermeende carcinogenen.

De statistieken over kankerverwekkende stoffen zijn over het algemeen opgesteld met behulp van dierproeven. In het proces werd de proefdieren psyche en intelligentie ontzegd. Zo heeft men, uit onwetendheid, in de experimentele ontwerpen nooit gevraagd naar de specifieke biologische hersencode van de soort van het proefdier of zelfs maar gekeken naar gedragsonderzoek om de vraag te beantwoorden:

  • Op welke wijze kan alleen al de experimentele opstelling, de confrontatie van een proefdier met b.v. een bepaalde stof, een conflictshock met DHS erin teweegbrengen?
  • Aan welke stoffen wordt zo'n dier in zijn natuurlijke omgeving normaliter blootgesteld?
  • Is het houden van het (de) proefdier(en) onder omstandigheden die vaak volkomen vreemd zijn aan de soort zelf niet een potentieel conflictgevoelige factor die elk experiment volledig moet verstoren?
  • Natuurlijk hoort hier in het bijzonder de vraag bij naar de overdraagbaarheid van dergelijke experimentele resultaten op de menselijke leefwereld in het algemeen.

De carcinogeniteit van formaldehyde, die wereldwijd onbetwist bleef, werd "bewezen" door de volgende experimentele opzet: 

Amerikaanse onderzoekers hebben ratten, wier gevoeligste orgaan hun neus is, een duizendvoudige concentratie formaldehyde-oplossing, die gebruikt wordt voor ontsmetting en waar de dieren gewoonlijk al met een grote boog omheen lopen, gedurende een jaar meerdere malen per dag in hun neus geïnjecteerd. Sommige van de arme dieren, die zo vreselijk waren gemarteld, leden blijkbaar aan deze procedure en ontwikkelden kanker van het neusslijmvlies. Hetzelfde effect had men kunnen bereiken in een menselijk experiment, waarbij de proefpersonen op dezelfde wijze gedurende een jaar meermalen per dag str..t in de neus kregen ingespoten, waaruit men natuurlijk strikt had moeten concluderen dat str..t kankerverwekkend is! Men zal zich waarschijnlijk nog wel herinneren welke miljarden-dollar-gevolgen dit experiment helaas teweeg heeft gebracht, samen met een formaldehyde-massahysterie.

In mijn artikel “Krebs und Rauchen” (kanker en roken), HP-Journal 8/1983, citeerde ik W. Dontenwill et al. (Zeitschrift f. Krebsforschung u. klin. Onkologie 89, 153-180, 1977), die reeds in 1977 in Hamburg hadden bewezen dat longkanker duidelijk niet door roken wordt veroorzaakt.

In een grootschalig experiment over verschillende jaren werden duizenden goudhamsters levenslang met sigarettenrook berookt, terwijl controledieren niet werden berookt. Er werd vastgesteld dat geen van de dieren leed aan squameus cel bronchiaal carcinoom, geen aan niet kleincellige longcarcinoom, en dat de berookte goudhamsters duidelijk langer hadden geleefd dan de niet-berookte controledieren.

Volgens de criteria van de vroegere geneeskunde had dit de discussie over het verband tussen roken en kanker moeten beëindigen met het resultaat: het roken van sigaretten veroorzaakt geen kanker.

Maar het resultaat werd verzwegen of gerelativeerd: Toen bij laboratoriummuizen (afstammelingen van de huismuis) sigarettenrook werd berookt, bleken enkele dieren longknobbels, d.w.z. alveolaire kanker, te hebben, waaraan zowel mensen als zoogdieren lijden tijdens een angst-of-dood-conflict. Nu zeggen ze alleen, "Ja, dan veroorzaakt roken weliswaar geen bronchiale kanker, maar wel longkanker." Sindsdien spreekt men nooit meer van bronchiale kanker in verband met roken, maar altijd van longkanker. Zo prachtig kun je statistisch liegen!

Het bijzondere is: dieren hebben ook een psyche, net als wij mensen. Een menselijk embryo kan in de baarmoeder een motorisch conflict krijgen als het iets hoort dat lijkt op een leeuwengebrul (b.v. een cirkelzaag) in zijn omgeving. Dat komt omdat het een aangeboren signaalcode hiertegen heeft.

Een goudhamster raakt niet van streek door rook, omdat hij in zijn habitat gewoonlijk in holen onder het aardoppervlak leeft en dus geen paniekcode heeft ontwikkeld.

Een muis kan echter opgewonden raken van de geur van vuur of sigarettenrook. Vroeger, als een dak in brand stond, renden alle muizen zo het huis uit, voordat iemand iets in de gaten had. Voor brandende geuren hebben muizen een fijne neus en een aangeboren paniekcode, zodat ook zij met alveolaire-Ca een doodsangst kunnen oplopen.Dergelijke experimentele opstellingen kunnen wij ons in de toekomst dus besparen. Men kan de kritiek op pseudo-wetenschappelijke statistieken in de geneeskunde naar believen voortzetten...

Ik voorspel dat dierproeven op een dag zullen worden beschouwd als een schande voor onze hele tijd en als een getuigenis van onze onuitsprekelijke onwetendheid.

Oorspronkelijk was het ooit waargenomen:

Bijna alleen mannen lijden aan bronchiale-Ca - mannen roken, bronchiale kanker komt dus van roken. 

Volgens de Germanische Heilkunde, luidt het als volgt: Bronchiale plaveiselcel kanker is de organische correlatie van een territoriaal angst conflict. Alleen mannen kunnen territoriumangst hebben (of mannelijke postmenopauzale vrouwen). Bronchiale kanker kan ook voorkomen bij linkshandige jonge vrouwen (samen met depressie). Bij deze is het echter meestal niet dramatisch erg, minder vaak gediagnosticeerd, vanwege de vrouwelijke hormonale situatie. Niets van dit alles had iets te maken met roken.

In "American Scientific" (Spektrum d. Wissenschaft, 3e ed. Heidelberg 1990) kan men op wonderbaarlijke wijze lezen hoe het verband tussen sigarettenrook en kanker tot stand is gekomen en hoe de bewering van een oorzakelijk verband in stand is gehouden: plotseling werd een "latentieperiode" geconstrueerd en tegelijkertijd werd bronchiale kanker veranderd in "longkanker" (met alveolaire kanker). En nu ziet dat alles er als volgt uit: 

"Longkanker is een ziekte van de 20e eeuw. In het begin trof het alleen mannen, maar nu komt het ook bij vrouwen voor. In de VS is longkanker verantwoordelijk voor ongeveer een derde van alle sterfgevallen bij mannen, in Engeland voor ongeveer de helft. Vanaf het begin werd aangenomen dat het roken van sigaretten de meest waarschijnlijke oorzaak was, omdat dit een nieuw soort luchtverontreiniging was waaraan aanvankelijk vooral mannen en later ook vrouwen werden blootgesteld. Deze uitleg stuitte echter op moeilijkheden. Met name was het niet mogelijk de incidentie van longkanker in overeenstemming te brengen met het sigarettenverbruik per hoofd van de bevolking in verschillende landen. Dit probleem werd grotendeels opgelost toen de lange incubatieperiode van de ziekte werd erkend. Hoewel er nog veel vragen zijn, bestaat er geen twijfel meer over het basisfeit. Een sigarettenroker loopt een tien- tot vijftigmaal groter risico om aan longkanker te sterven, waarbij het precieze cijfer onder meer afhangt van hoeveel hij rookt en in welk land hij woont. Als veel mensen in een bepaalde groep stoppen met roken, zal het totale sterftecijfer voor longkanker in die groep dalen. Alles wijst er dus op dat longkanker, de meest voorkomende vorm van dodelijke kanker, grotendeels zou kunnen worden voorkomen als het roken van sigaretten zou worden uitgebannen". (cf. blz. 15-16 van de bovenstaande titel).

Hoe konden dergelijke statistieken en conclusies tot stand komen? Heel eenvoudig: drie factoren worden buiten beschouwing gelaten:

  1. In de jaren twintig was er een economische wereldcrisis, massale werkloosheid, er waren geen sociale diensten, geen werkloosheidsuitkeringen, de angst voor de dood tijdens en na de Eerste Wereldoorlog was groot, lever- en longtuberculose kwamen veel voor.
  2. De snelle uitroeiing van de overdracht van mycobacteriële tuberculose sinds 1930 werd gevierd als een briljante prestatie van onze moderne hygiëne. Hoewel zich in de jaren dertig minder lever- en longcarcinomen ontwikkelden als gevolg van de verbeterde economische situatie, werden de carcinomen die zich wel ontwikkelden - na 1939 weer veel meer als gevolg van de oorlog - nu niet meer opgeruimd door Tbc en bleven zij dus diagnostisch zichtbaar als longknobbels of "longkanker".

Volgens W.E. Müller (die Infektionserreger des Menschen, 1989, p.3), "was de tuberculose-sterfte in Noord-Europa tot 1850 ongeveer 50 maal zo hoog als 50 jaar later".

Het aantal sterfgevallen door tuberculose per 100000 inwoners in de VS was als volgt

in 1900 : 194

in 1940 : 46

in 1956 : 8

(Documenta Geigy, wissenschaftl. Tabellen, 1960, S. 632)

Copyright by Dr. med. Ryke Geerd Hamer 

Vertaling: Nederlandse werkgroep